Hoofdstuk 10. Aanvullende regelingen
Afdeling 10.1. Indexering
Artikel 10.1. Inflatiecorrectie
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in de artikelen 2.10, 2.10a, 3.15, eerste lid, 3.41, 3.42, 3.47, 3.77, 3.87, 3.125, 3.126a, 3.127, tweede lid, 3.129, 3.133, 5.3, 5.5, 5.10, 5.13, 6.17, derde lid, 6.20, 8.10, 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, 8.14a, 8.16a, 8.17, 8.18, 9.4 en 10.7 vermelde bedragen, het in artikel 3.127, derde lid, laatst vermelde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door andere. Deze bedragen worden berekend door de te vervangen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid, tweede volzin, wordt het bedrag dat is vermeld in de tweede regel van de tweede kolom en in de derde regel van de eerste kolom van de tabel in artikel 2.10, eerste lid, berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de uitkomst van de formule: 1 + (75% x (tabelcorrectiefactor – 1)).
Artikel 10.2. De tabelcorrectiefactor
1. De tabelcorrectiefactor is de verhouding van het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de achttiende tot en met de zevende aan het kalenderjaar voorafgaande maand, tot het gemiddelde van de prijsindexcijfers van de dertigste tot en met de negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand.
2. De prijsindexcijfers zijn de cijfers uit de «Consumentenprijsindex Alle Huishoudens, afgeleid» van het Centraal Bureau voor de Statistiek. De gemiddelde prijsindexcijfers worden berekend uit de prijsindexcijfers vermeld in het nummer van het Statistisch Bulletin, waarin het indexcijfer van de zevende respectievelijk negentiende aan het kalenderjaar voorafgaande maand voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.
3. Indien de basis voor de prijsindexcijfers wijzigt, wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze wordt overgegaan op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.
Artikel 10.2a. Jaarlijkse aanpassing correctie tarief aftrekbare kosten eigen woning
1. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te verhogen met 0,5%-punt en vervolgens te verminderen of te vermeerderen met eenzelfde aantal procentpunten als het aantal procentpunten waarmee het in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde vermelde percentage bij het begin van het kalenderjaar is verlaagd, onderscheidenlijk verhoogd.
2. In afwijking in zoverre van het eerste lid wordt het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage ten hoogste gesteld op het verschil tussen de in de laatste kolom van de in artikel 2.10, eerste lid, opgenomen tabel als vierde en derde vermelde percentages. Het in artikel 2.10, tweede lid, en artikel 2.10a, tweede lid, vermelde percentage wordt niet op een negatief percentage gesteld.
Artikel 10.2b. Contractloonontwikkelingscorrectie
1. Het bedrag, genoemd in artikel 3.68, eerste lid, wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het na toepassing van het tweede lid in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag, verminderd met het na toepassing van artikel 10.1 in artikel 3.127, derde lid, laatstvermelde bedrag, te vermenigvuldigen met het na toepassing van artikel 3.68, vierde lid, in artikel 3.68, eerste lid, genoemde percentage en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.
2. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 3.127, derde lid, eerstvermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander bedrag. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de contractloonontwikkelingsfactor en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij vervanging worden uitgegaan van het niet-afgeronde bedrag.
3. De contractloonontwikkelingsfactor is de verhouding van het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, bij het begin van het kalenderjaar tot het bedrag, genoemd in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag, bij het begin van het voorafgaande kalenderjaar.
Artikel 10.3. Bijstelling eigenwoningforfait
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de hierna aangeduide percentages en bedragen, vermeld in artikel 3.19, tweede lid, en artikel 3.112, eerste en vijfde lid, bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en andere bedragen. Het betreft met betrekking tot artikel 3.19, tweede lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het laatste bedrag van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom en de eerste vijf percentages in de derde kolom. Het betreft met betrekking tot artikel 3.112, eerste lid: het laatste bedrag van de eerste kolom, het laatste bedrag van de tweede kolom, de twee bedragen in de derde kolom en de eerste vier percentages in de derde kolom. Het betreft met betrekking tot artikel 3.112, vijfde lid: het percentage in de eerste volzin en de bedragen in de tweede volzin.
2. Het laatstvermelde bedrag in de eerste, tweede en derde kolom in artikel 3.19, tweede lid, en in artikel 3.112, eerste lid, en het in artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, als eerste en als laatste vermelde bedrag, worden berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2.
3. Het in de derde kolom in artikel 3.19, tweede lid, als vijfde vermelde percentage en het in de derde kolom in artikel 3.112, eerste lid, als vierde vermelde percentage worden berekend door het te vervangen percentage te vermenigvuldigen met het product van de factor ih en de factor iw.
4. Onder de factor ih wordt verstaan: de verhouding van het indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar.
5. Onder de factor iw wordt verstaan: de verhouding van het gemiddelde van de eigenwoningwaarden die betrekking hebben op het voorafgaande kalenderjaar en het gemiddelde van die waarden die betrekking hebben op het kalenderjaar.
6. De in artikel 3.112, eerste lid, derde kolom, eerstvermelde drie percentages worden achtereenvolgens berekend door het volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde percentage in artikel 3.112, eerste lid, derde kolom, te vermenigvuldigen met 0,4, 0,6 en 0,8.
7. Het in artikel 3.112, vijfde lid, eerste volzin, vermelde percentage wordt berekend door het volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde percentage in artikel 3.112, eerste lid, derde kolom, te vermenigvuldigen met 10/6.
8. De in de derde kolom in artikel 3.19, tweede lid, eerstvermelde vier percentages worden achtereenvolgens berekend door respectievelijk nihil en de volgens het zesde lid berekende drie percentages van artikel 3.112, eerste lid, derde kolom, na toepassing van het tiende lid te vermeerderen met 1,05%-punt.
9. Het in de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de eerste kolom van artikel 3.19, tweede lid, te vermenigvuldigen met het volgens het derde lid berekende, als vijfde vermelde percentage in de derde kolom van artikel 3.19, tweede lid. Het in de derde kolom van artikel 3.112, eerste lid, eerstvermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende laatstvermelde bedrag in de eerste kolom van artikel 3.112, eerste lid, te vermenigvuldigen met het volgens het derde lid berekende, als vierde vermelde percentage in de derde kolom van artikel 3.112, eerste lid. Het in artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, als tweede vermelde bedrag wordt berekend door het volgens het tweede lid berekende eerstvermelde bedrag van artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, te vermenigvuldigen met het volgens het zevende lid berekende percentage van artikel 3.112, vijfde lid, eerste volzin.
10. Het in het achtste lid laatstgenoemde percentage wordt bij het begin van het kalenderjaar bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te vermenigvuldigen met het product van de factor ih en de factor iw, bedoeld in het vierde en vijfde lid.
Artikel 10.3a. Geleidelijke verhoging tot en met 2016 van het percentage eigenwoningforfait bij de laatste schijf
1. Bij het begin van de kalenderjaren 2010 tot en met 2016 worden de in het tweede lid bedoelde percentages bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages. Deze percentages worden berekend zoals bepaald is in het tweede lid.
2. Op de wijze zoals in het eerste lid is bepaald, wordt:
a. het in artikel 3.19, tweede lid, als laatste vermelde percentage in de derde kolom verhoogd met 0,15%-punt;
b. het in artikel 3.112, eerste lid, als laatste vermelde percentage in de derde kolom verhoogd met 0,2571%-punt;
c. het in artikel 3.112, vijfde lid, tweede volzin, vermelde percentage verhoogd met 0,1929%-punt.
3. Bij de toepassing van het tweede lid wordt op de verhoogde percentages de nodig geachte afronding aangebracht. Indien in het voorafgaande jaar een dergelijke afronding is toegepast, wordt bij de vervanging uitgegaan van het niet-afgeronde percentage.
Artikel 10.4 [Vervallen per 01-01-2012]
Artikel 10.5. Afronding en definitie indexcijfer van de woninghuren
1. Bij de berekeningen volgens artikel 10.3 worden de percentages naar beneden afgerond tot op vijfhonderdste nauwkeurig. Bij de berekening volgens artikel 10.3, tweede lid, worden de bedragen naar beneden afgerond op een veelvoud van € 10 000.
2. Onder indexcijfer van de woninghuren in artikel 10.3 wordt verstaan het gemiddelde van de consumentenprijsindexcijfers voor alle huishoudens voor de woninghuur, vermeld in het nummer van de Maandstatistiek van de prijzen, uitgegeven door het Centraal Bureau voor de Statistiek, waarin het indexcijfer voor de maand juli voor het eerst, al dan niet voorlopig, wordt gepubliceerd.
3. Indien de basis voor de in het tweede lid genoemde prijsindexcijfers wordt verlegd, worden bij ministeriële regeling regels gesteld met betrekking tot de wijze waarop wordt overgegaan van de oude op de nieuwe reeks prijsindexcijfers.
Artikel 10.6. Indexering vrijstelling kamerverhuur
1. Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in de artikelen 3.97 en 3.114 vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door een ander. Dit bedrag wordt berekend door het te vervangen bedrag te vermenigvuldigen met de verhouding van het indexcijfer van de woninghuren over juli van het voorafgaande kalenderjaar tot dat indexcijfer over juli van het tweede voorafgaande kalenderjaar, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen.
2. Artikel 10.1, eerste lid, laatste volzin, en artikel 10.5, tweede en derde lid, zijn ook hier van toepassing.
Artikel 10.6a. Jaarlijkse verlaging percentage in regeling gecombineerde heffingskorting bij minstverdienende partner
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.9, eerste lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het te vervangen percentage te verlagen met 6 2/3%-punt.
Artikel 10.6b. Indexering percentage algemene heffingskorting
Bij het begin van het kalenderjaar wordt het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde percentage bij ministeriële regeling vervangen door een ander percentage. Dit percentage wordt berekend door het in artikel 8.10, tweede lid, vermelde bedrag te delen door het verschil tussen het in de tabel van artikel 2.10, eerste lid, in de tweede kolom als laatste vermelde bedrag en het in die kolom als eerste vermelde bedrag. Dit berekende percentage wordt rekenkundig afgerond op drie decimalen.
Artikel 10.7. Indexering inkomensgrenzen en percentages arbeidskorting
1. Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdelen a en b, vermelde percentages en de in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdelen b en c, eerstvermelde bedragen en het in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, vermelde bedrag bij ministeriële regeling vervangen door andere percentages en andere bedragen.
2. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, wordt berekend door het in dat onderdeel genoemde bedrag na toepassing van artikel 10.1 te delen door het volgens het vierde lid berekende bedrag.
3. Het percentage in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, wordt berekend door het verschil van het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, als tweede vermelde bedrag en het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel a, genoemde bedrag, na toepassing van artikel 10.1 te delen door het verschil van:
a. 108% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, en
b. het volgens het vierde lid berekende bedrag.
4. Het in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel b, eerstvermelde bedrag wordt gesteld op 50% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag.
5. Het vermelde bedrag in artikel 8.11, tweede lid, eerste volzin, onderdeel c, en het bedrag in artikel 8.11, tweede lid, tweede volzin, worden gesteld op 108% van 225% van het twaalfvoud van het in artikel 8, eerste lid, onderdeel a, van de Wet minimumloon en minimumvakantiebijslag bedoelde bedrag, verminderd met € 10.443.
6. De volgens het tweede en derde lid berekende percentages worden rekenkundig afgerond op drie decimalen.
Artikel 10.7a [Vervallen per 01-01-2015]
Afdeling 10.2. Overige aanvullende regelingen
Artikel 10.8. Verstrekken van gegevens en inlichtingen
1. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden administratieplichtigen aangewezen die gehouden zijn aan de verplichtingen ingevolge artikel 53, tweede en derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen te voldoen met betrekking tot het verstrekken van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen gegevens en inlichtingen waarvan de kennisneming van belang kan zijn voor de belastingheffing over inkomen uit werk en woning, het voordeel uit sparen en beleggen en voor de bepaling van de hoogte van de persoonsgebonden aftrekposten. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld met betrekking tot het uiterste tijdstip en de wijze waarop de in de eerste volzin bedoelde gegevens en inlichtingen aan de inspecteur dienen te worden verstrekt.
2. Het ontwerp van een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in het eerste lid wordt ten minste vier weken voordat de regeling wordt vastgesteld, toegezonden aan de Staten-Generaal.
Artikel 10.9. Rechtspersonen met natuurschoonwet-landgoederen
1. Bij algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld volgens welke voor de heffing van de inkomstenbelasting de werkzaamheden, rechten en verplichtingen van een rechtspersoon als bedoeld in het tweede lid, worden beschouwd als werkzaamheden, rechten en verplichtingen van haar gezamenlijke aandeelhouders.
2. Een rechtspersoon als bedoeld in het eerste lid, is een naamloze vennootschap of besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid waarvan de bezittingen uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit ingevolge de Natuurschoonwet 1928 aangewezen landgoederen en waarvan de werkzaamheden uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit de instandhouding van die landgoederen.
Artikel 10.10. Activa in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden
1. De artikelen 3.40 tot en met 3.47, artikel 3.51, eerste lid, en artikel 3.52, eerste lid, onderdeel b, zijn in afwijking van artikel 3.45, eerste lid, onderdeel a, en vierde lid, onderdeel a, onder 2°, van overeenkomstige toepassing op investeringen in bedrijfsmiddelen die worden toegerekend aan het vermogen van een vaste inrichting die gelegen is in Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden, met dien verstande dat de tabel die is opgenomen in artikel 3.41, tweede lid, afzonderlijk wordt toegepast op deze investeringen.
2. Als projecten als bedoeld in artikel 5.14, derde lid, worden mede aangemerkt projecten of categorieën van projecten, die zijn gelegen op Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de BES eilanden ter zake waarvan door Onze Minister van Infrastructuur en Milieu, in overeenstemming met Onze Minister en na overleg met Onze Minister van Economische Zaken, schriftelijk is verklaard onder door hem te stellen voorwaarden met betrekking tot de controle ter zake van de omstandigheid, dat die projecten of categorieën van projecten in het belang dienen te zijn van de bescherming van het milieu, waaronder natuur en bos. Een schriftelijke verklaring wordt niet afgegeven op aanvragen voor een project dat voor 1 januari 1998 voldeed aan een van de projectomschrijvingen van de krachtens artikel 5.14, derde lid, gestelde bepalingen of waarvoor voor die datum een begin met de uitvoering van de bijbehorende fysieke werkzaamheden is gemaakt. Een verklaring kan worden ingetrokken indien niet wordt voldaan aan de voorwaarden die zijn gesteld ter zake van de controle.
3. Bij ministeriële regeling kunnen nadere voorwaarden worden gesteld met betrekking tot het eerste en tweede lid. Daarbij zal de controle op de naleving van de gestelde voorwaarden worden opgedragen aan Nederlandse ambtenaren.
4. Voor de berekening van de voorkoming van dubbele belasting bedoeld in artikel 24 van de Belastingregeling voor het Koninkrijk respectievelijk artikel 3.1 van de Belastingregeling voor het land Nederland wordt de winst die is toe te rekenen aan de vaste inrichting die gelegen is in Aruba, Curaçao of Sint Maarten respectievelijk de BES eilanden berekend zonder inachtneming van het eerste lid.
Hoofdstuk 10bis. Overgangsrecht ten gevolge van Wet herziening fiscale behandeling eigen woning
Artikel 10bis.1. Bestaande eigenwoningschuld
1. Onder bestaande eigenwoningschuld van de belastingplichtige wordt verstaan: de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, van de belastingplichtige op 31 december 2012.
2. Onder de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, wordt mede verstaan de tot de eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, behorende schuld die:
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
b. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c. in 2013 ontstaat ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is;
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige eigenwoningschuld had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning, voor zover de belastingplichtige vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer een zodanige eigenwoningschuld heeft;
e. de belastingplichtige na 31 december 2012 heeft in verband met een woning die op 31 december 2012 een woning was als bedoeld in artikel 3.19, eerste lid, tot ten hoogste de omvang van de schuld die op 31 december 2012 in verband met die woning bestond, of
f. de belastingplichtige in 2013, 2014, 2015 of 2016 als starterslening aangaat bij de Stichting Stimuleringsfonds Volkshuisvesting Nederlandse gemeenten.
3. Indien na 31 december 2012 op de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige wordt afgelost, wordt het bedrag van die bestaande eigenwoningschuld verminderd met die aflossing. Onder aflossing wordt voor de toepassing van dit lid niet verstaan het in een kalenderjaar geheel of gedeeltelijk aflossen van een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld voor zover tot ten hoogste het afgeloste bedrag uiterlijk in het daaropvolgende kalenderjaar opnieuw een schuld in verband met een eigen woning bestaat (oversluiten).
4. Indien na een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld, uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden opnieuw een schuld wordt aangegaan, wordt deze opnieuw aangegane schuld tot het beloop van die verrekening geacht te zijn aangegaan in verband met een eigen woning. De eerste volzin vindt alleen toepassing voor zover in samenhang met de opnieuw aangegane schuld weer een spaarrekening eigen woning wordt geopend als bedoeld in artikel 10bis.2, zesde lid.
5. Indien ten aanzien van de belastingplichtige op enig moment na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt, wordt de schuld in verband met de tweede eigen woning mede aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid, voor zover de schuld ten behoeve van die tweede eigen woning de bestaande eigenwoningschuld in verband met de eerste eigen woning niet overtreft.
6. Indien ten aanzien van de belastingplichtige op of na 31 december 2012 twee woningen gelijktijdig als eigen woning worden aangemerkt en vervolgens een van die woningen niet langer als eigen woning wordt aangemerkt, wordt de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in het eerste lid, van de belastingplichtige verminderd met de tot de eigenwoningschuld behorende schuld die de belastingplichtige had in verband met de woning die niet langer als eigen woning wordt aangemerkt.
7. Voor zover krachtens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk, krachtens wijziging van huwelijkse voorwaarden of krachtens erfrecht een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid van een van de partners overgaat op de andere partner, is deze schuld tot uiterlijk het tijdstip waarop de 30-jaarstermijn bij de eerstgenoemde partner zou verstrijken, bij die andere partner een bestaande eigenwoningschuld. Indien op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en vervolgens boedelmenging door voltrekking van een huwelijk of wijziging van huwelijkse voorwaarden heeft plaatsgevonden, wordt, voor zover binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, bij de partners opnieuw een schuld bestaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag naar rato van de gerechtigdheid tot de huwelijksgemeenschap bij hen aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld. Indien, op een bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in het eerste lid is afgelost, en een van de partners overlijdt, wordt, voor zover de langstlevende partner binnen de termijn, bedoeld in het derde lid, tweede volzin, opnieuw een schuld aangaat in verband met een eigen woning, deze schuld, in afwijking in zoverre van het derde lid, tot ten hoogste het afgeloste bedrag aangemerkt als bestaande eigenwoningschuld.
8. Voor de toepassing van dit hoofdstuk zijn de artikelen 3.111, 3.119a, tweede lid, en 3.119aa, vierde lid, van overeenkomstige toepassing.
9. Het derde lid, tweede volzin, is niet van toepassing op een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f. Bij ministeriële regeling wordt bepaald wat wordt verstaan onder een starterslening als bedoeld in het tweede lid, onderdeel f.
Artikel 10bis.2. Kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
1. Een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning is een op 31 december 2012 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, een op 31 december 2012 bestaande spaarrekening eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk een op 31 december 2012 bestaand beleggingsrecht eigen woning als bedoeld in artikel 3.116a, derde lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, indien het ter zake van het betreffende product overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
2. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid wordt mede verstaan een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, die:
a. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, in 2012 had op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning, voor zover de belastingplichtige in 2013 weer een zodanige kapitaalverzekering eigen woning heeft, waarvan het ter zake overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te betalen bedrag, niet hoger is dan dat op het moment direct voorafgaand aan de vervreemding van de eigen woning;
b. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot verwerving van een eigen woning;
c. in 2013 wordt overeengekomen ten gevolge van een op 31 december 2012 bestaande onherroepelijke, schriftelijke overeenkomst van de belastingplichtige tot het verrichten van onderhoud aan of tot verbetering van de woning, voor zover het onderhoud of de verbetering in 2013 voltooid is, of
d. de belastingplichtige, die op 31 december 2012 niet een zodanige kapitaalverzekering eigen woning had, op enig moment vóór 31 december 2012 direct voorafgaand aan de vervreemding van een eigen woning had, indien die vervreemding het gevolg is van verhuur van de voormalige eigen woning of van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtige te zijn en diezelfde kapitaalverzekering vóór 1 januari 2021 ter zake van diezelfde woning weer is aan te merken als zodanige kapitaalverzekering eigen woning.
3. Indien een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in het eerste lid geacht wordt tot uitkering te zijn gekomen en diezelfde kapitaalverzekering uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar weer voldoet aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, wordt de laatstgenoemde verzekering geacht een kapitaalverzekering eigen woning te zijn.
4. Bij toepassing van het derde lid vindt de aldaar opgenomen beperking in de tijd tot uiterlijk het daaropvolgende kalenderjaar geen toepassing indien de uitkering, bedoeld in het derde lid, het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning en de belastingplichtige de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
5. Bij toepassing van het tweede lid, onderdeel d, het derde lid en het vierde lid wordt de aangegroeide rente in de periode dat de kapitaalverzekering geen kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, is, in de betreffende periode aangemerkt als premie.
6. In geval van verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld wordt, indien uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgevonden een vervangende spaarrekening wordt aangegaan, deze nieuwe spaarrekening tot het beloop van die verrekening aangemerkt als voortzetting van de voorgaande spaarrekening eigen woning, mits in samenhang met die spaarrekening weer een schuld wordt aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid.
Artikel 10bis.2a. Verlenging termijn kapitaalverzekering eigen woning
1. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 maart 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering.
2. Onder een kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 10bis.2, eerste lid, wordt mede verstaan een op 31 december 2013 bestaande kapitaalverzekering eigen woning als bedoeld in artikel 3.116, tweede lid, zoals dat luidde op 31 december 2012, mits het ter zake van die verzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst te bereiken doelvermogen niet hoger is dan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, op het moment van aangaan van de kapitaalverzekering en de verzekeraar, financiële instelling, tussenpersoon of bemiddelaar uiterlijk op 31 maart 2013 ter zake van het verlengen van de looptijd, het aangaan of het verhogen van de kapitaalverzekering van de belastingplichtige:
a. een schriftelijk verzoek heeft ontvangen;
b. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke ontvangstbevestiging van dat verzoek heeft ontvangen;
c. een mondeling verzoek heeft ontvangen en de belastingplichtige uiterlijk op 31 maart 2013 een schriftelijke afwijzing van dat verzoek heeft ontvangen;
d. de aanvaarding heeft ontvangen in reactie op een daartoe strekkend aanbod.
3. Indien de belastingplichtige een bestaande eigenwoningschuld heeft als bedoeld in artikel 10bis.1 en daarnaast een kapitaalverzekering heeft die slechts als gevolg van het in de overeenkomst ontbreken van de bepaling dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld, niet kwalificeert als kapitaalverzekering eigen woning en de belastingplichtige de genoemde bepaling voor 1 april 2013 alsnog opneemt in de overeenkomst, kwalificeert de genoemde kapitaalverzekering vanaf dat moment als kapitaalverzekering eigen woning, mits het ter zake van de kapitaalverzekering overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst, zoals die luidde op 31 december 2012, te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd.
Artikel 10bis.2b. Overeenkomstige toepassing
Artikel 10bis.2, tweede tot en met vijfde lid, en artikel 10bis.2a zijn van overeenkomstige toepassing op de spaarrekening eigen woning en op het beleggingsrecht eigen woning. Daarbij wordt gelezen voor:
a. de premie: het naar de rekening, onderscheidenlijk naar de beheerder, overgemaakte bedrag;
b. tot uitkering komen: deblokkeren.
Artikel 10bis.3. Belastbare inkomsten uit eigen woning
Onder de belastbare inkomsten uit eigen woning, bedoeld in artikel 3.110, worden mede begrepen het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning, het voordeel uit spaarrekening eigen woning en het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning.
Artikel 10bis.4. Voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning
1. Het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is de rente die is begrepen in een kapitaalsuitkering uit levensverzekering die dient ter aflossing van de eigenwoningschuld.
2. Van een kapitaalverzekering eigen woning is sprake zolang de verzekeringnemer of zijn partner een eigen woning heeft en:
a. in de overeenkomst is bepaald dat de begunstigde de uitkering zal aanwenden ter aflossing van de eigenwoningschuld;
b. in de overeenkomst is bepaald dat ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de verzekerde, jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan waarbij de hoogste premie niet meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
c. de verzekering recht geeft op een eenmalige kapitaalsuitkering bij leven of overlijden;
d. de premies voor de verzekering verschuldigd zijn aan een levensverzekeraar als bedoeld in artikel 1:1 van de Wet op het financieel toezicht.
3. Een kapitaalverzekering eigen woning wordt geacht geheel tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde, indien:
a. de verzekering niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid;
b. de verzekering wordt afgekocht, behoudens voor zover sprake is van omzetting als bedoeld in artikel 10bis.8;
c. de verzekering wordt vervreemd, behoudens voor zover de verzekering in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap wordt omgezet in een of meer andere soortgelijke verzekeringen voor een of beide partners of voormalige partners;
d. de verzekering wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
e. de verzekering gedeeltelijk tot uitkering komt dan wel, indien de verzekering recht geeft op eenmalige uitkeringen bij leven of overlijden van meer dan een verzekerde, per verzekerde gedeeltelijk tot uitkering komt;
f. niet jaarlijks premies ter zake van de verzekering worden voldaan als bedoeld in het tweede lid, onderdeel b, dan wel de hoogste premie meer bedraagt dan het tienvoud van de laagste premie;
g. de verzekering een looptijd van 30 jaar heeft overschreden, of
h. het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31 december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.
De hoogte van de uitkering wordt voor de toepassing van de eerste volzin gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering.
4. Indien de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, de begunstigde anders dan door overlijden ophoudt binnenlands belastingplichtig te zijn, wordt de kapitaalverzekering eigen woning geacht op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip tot uitkering te zijn gekomen bij de verzekeringnemer of, in geval van een onherroepelijke begunstiging, bij de begunstigde en de hoogte van de uitkering gesteld op de waarde in het economische verkeer van de verzekering. Onder ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn wordt mede verstaan de situatie waarin de verzekeringnemer, onderscheidenlijk de begunstigde, voor de toepassing van de Belastingregeling voor het Koninkrijk, de Belastingregeling voor het land Nederland of een verdrag ter voorkoming van dubbele belasting wordt geacht geen inwoner van Nederland meer te zijn.
5. Indien bij de belastingplichtige ingevolge het vierde lid een uitkering in aanmerking is genomen ter zake waarvan een conserverende aanslag is opgelegd en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en in de tussentijd:
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in het eerste lid; en
c. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in het derde lid;
wordt op diens verzoek het geconserveerde inkomen van het jaar waarin de uitkering in aanmerking is genomen, verlaagd met de waarde van die uitkering voor zover deze waarde tot het geconserveerde inkomen is gerekend. De inspecteur vermindert dienovereenkomstig de conserverende aanslag bij voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen deze beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de grootte van de vermindering.
6. De rente begrepen in een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de uitkering overtreft wat ter zake van de verzekering aan premies is voldaan.
7. Onder premies ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning worden mede begrepen:
a. bij een uitkering bij leven: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij overlijden of uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij leven;
b. bij een uitkering bij overlijden: premies voor bij dezelfde overeenkomst verzekerde uitkeringen bij leven, uitkeringen of vrijstelling van premiebetaling bij invaliditeit of uitkeringen bij overlijden ten gevolge van een ongeval, voor zover die uitkeringen gezamenlijk niet meer bedragen dan driemaal het verzekerde kapitaal bij overlijden.
8. Indien een kapitaalverzekering eigen woning is voortgekomen uit een levensverzekering die na 14 september 1999 tot stand gekomen is en die geen kapitaalverzekering eigen woning was, wordt op het moment dat wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, indien dat uiterlijk op 31 maart 2013 het geval is, mede als premie ter zake van de kapitaalverzekering eigen woning aangemerkt de waarde in het economische verkeer van de oude polis verminderd met de daarop gestorte premies (overschot). Voor de beoordeling van de voorwaarde of de hoogste en de laagste premie blijft binnen de in het tweede lid, onderdeel b, bedoelde bandbreedte, blijft het overschot buiten aanmerking.
9. Als te conserveren inkomen als bedoeld in artikel 2.8, worden mede aangemerkt de positieve inkomensbestanddelen die in aanmerking zijn genomen op grond van het vierde lid.
10. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, wordt de in het derde en vierde lid bedoelde waarde in het economische verkeer van de kapitaalverzekering eigen woning geacht te zijn genoten op het tijdstip van de fictieve uitkering.
Artikel 10bis.5. Voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
1. Het voordeel uit spaarrekening eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in het tegoed van een spaarrekening eigen woning. Het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning is het rendement dat op het tijdstip van deblokkering is begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning.
2. Van een spaarrekening eigen woning is sprake indien het betreft een rekening bij een bank waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
a. de rekeninghouder of zijn partner heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
b. de rekening is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de rekeninghouder of zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de rekening overgemaakt waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de rekening overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een spaarrekening met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als spaarrekening eigen woning wordt het op dat tijdstip aanwezige tegoed aangemerkt als eerste overmaking;
d. de op de rekening genoten inkomsten worden bijgeboekt op de rekening; bij deblokkering in de loop van het tijdvak waarover inkomsten worden genoten, vindt eerst nog bijboeking van die inkomsten plaats voordat tot deblokkering wordt overgegaan;
e. de bank is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van bank mag uitoefenen.
3. Van een beleggingsrecht eigen woning is sprake indien het betreft bij een beheerder van een beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten aangehouden rechten van deelneming in die instelling waarbij de volgende voorwaarden in acht worden genomen:
a. de eigenaar van het beleggingsrecht of zijn partner heeft een eigen woning met een eigenwoningschuld;
b. het beleggingsrecht is geblokkeerd en wordt slechts eenmalig gedeblokkeerd ter aflossing van de eigenwoningschuld;
c. ten minste 15 jaar, of tot het overlijden van de eigenaar van het beleggingsrecht of zijn partner, wordt jaarlijks een bedrag naar de beheerder overgemaakt ter verkrijging van rechten van deelneming waarbij het hoogste totaal van in een jaar naar de beheerder overgemaakte bedragen niet meer bedraagt dan het tienvoud van het laagste totaal van in een jaar overgemaakte bedragen; ingeval een beleggingsrecht met ingang van enig tijdstip wordt aangeduid als beleggingsrecht eigen woning wordt de waarde in het economische verkeer van het recht op dat tijdstip aangemerkt als eerste overmaking;
d. het met het beleggingsrecht behaalde rendement wordt aangewend ter verkrijging van rechten van deelneming die tot het beleggingsrecht gaan behoren;
e. de beheerder is een financiële onderneming die ingevolge de Wet op het financieel toezicht in Nederland het bedrijf van beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten mag uitoefenen.
4. Een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt geacht geheel te zijn gedeblokkeerd indien:
a. op enig tijdstip de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, niet meer voldoet aan de voorwaarden van het tweede lid, onderscheidenlijk van het derde lid;
b. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt vervreemd of verdeeld, behoudens voor zover sprake is van vervreemding of verdeling in het kader van het aangaan of beëindigen van een partnerschap en de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt gecontinueerd als een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
c. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, wordt ingebracht in het vermogen van een onderneming;
d. de spaarrekening, onderscheidenlijk het beleggingsrecht, gedeeltelijk wordt gedeblokkeerd;
e. 30 jaren zijn verstreken na de eerste overmaking op de spaarrekening, onderscheidenlijk na de eerste overmaking naar de beheerder van de beleggingsinstelling of instelling voor collectieve belegging in effecten;
f. de rekeninghouder van de spaarrekening, onderscheidenlijk de eigenaar van het beleggingsrecht, komt te overlijden; in dat geval wordt de deblokkering geacht te hebben plaatsgevonden op het onmiddellijk daaraan voorafgaande tijdstip; er wordt geen deblokkering verondersteld bij een continuering als bedoeld in onderdeel b, of
g. het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012 na 31 december 2012 wordt verhoogd, of bij het ontbreken van een gegarandeerd kapitaal, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag na 31 december 2012 wordt verhoogd of de looptijd na 31 december 2012 wordt verlengd.
5. Artikel 10bis.4, vierde en vijfde lid, is van overeenkomstige toepassing. Daarbij wordt gelezen voor:
a. verzekeringnemer: rekeninghouder van een spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk eigenaar van een beleggingsrecht eigen woning;
b. kapitaalverzekering eigen woning: spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk beleggingsrecht eigen woning;
c. tot uitkering te zijn gekomen: te zijn gedeblokkeerd.
6. Het rendement begrepen in een tegoed van een spaarrekening eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee het tegoed de naar de spaarrekening overgemaakte bedragen overtreft. Het rendement begrepen in de waarde van een beleggingsrecht eigen woning wordt gesteld op het bedrag waarmee de waarde van het recht de naar de beheerder overgemaakte bedragen overtreft.
7. In afwijking van het bepaalde in artikel 3.146, is ingeval het vierde of vijfde lid toepassing vindt, het tijdstip waarop geacht wordt deblokkering te hebben plaatsgevonden het tijdstip van genieten van het voordeel uit spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning.
8. In afwijking van artikel 9.2, eerste lid, wordt dividendbelasting niet als voorheffing in aanmerking genomen indien de dividendbelasting is ingehouden op de opbrengst die deel uitmaakt van een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning.
9. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 10bis.6. Vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning
1. Tot het voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning behoort niet de rente begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning voor zover de uitkering niet meer bedraagt dan € 162.000 indien:
a. de uitkering heeft gediend als aflossing van de eigenwoningschuld;
b. ter zake van de verzekering ten minste 20 jaar, of, indien de verzekering tot uitkering komt door eerder overlijden, tot het overlijden, jaarlijks premies zijn voldaan en
c. de hoogste premie niet meer heeft bedragen dan het tienvoud van de laagste.
In afwijking in zoverre van de eerste volzin, aanhef en onderdeel b, wordt de rente die is begrepen in de uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning, voor zover deze uitkering niet meer bedraagt dan € 36.800, niet als voordeel uit kapitaalverzekering aangemerkt indien ter zake van de verzekering ten minste 15 jaar jaarlijks premies zijn voldaan.
2. De in het eerste lid, onderdelen a en b, genoemde voorwaarden gelden niet indien:
a. de verzekeringnemer of zijn partner geen eigen woning meer ter beschikking staat en ter zake daarvan de verzekering tot uitkering is gekomen of wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen of
b. de verzekering wordt geacht tot uitkering te zijn gekomen door het ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn als bedoeld in artikel 10bis.4, vierde lid.
3. De bedragen bepaald op grond van het eerste lid worden verminderd met het bedrag aan uitkering uit een kapitaalverzekering dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van het eerste lid in aanmerking is genomen, alsmede met het tegoed van een spaarrekening eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van artikel 10bis.7 in aanmerking is genomen en met de waarde van een beleggingsrecht eigen woning dat eerder ten aanzien van de belastingplichtige voor de toepassing van de vrijstelling van genoemd artikel in aanmerking is genomen.
4. Indien op het tijdstip van de uitkering het bedrag van de eigenwoningschuld lager is dan het op grond van het eerste en het derde lid bepaalde bedrag, wordt het in het eerste lid, in verbinding met het derde lid, bepaalde bedrag vervangen door het bedrag van de eigenwoningschuld.
5. Indien de belastingplichtige een levensverzekering heeft die ten aanzien van hem tot enig moment heeft voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning en ter zake van die verzekering binnen drie jaren na dat moment wederom wordt voldaan aan de voorwaarden voor een kapitaalverzekering eigen woning, worden de in het eerste lid genoemde bedragen verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op deze verzekering. De rente begrepen in de in de eerste volzin bedoelde verhoging, komt in mindering op het overschot, bedoeld in artikel 10bis.4, achtste lid.
6. Bij toepassing van het vijfde lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien het niet langer voldoen aan de voorwaarden het gevolg is van het anders dan door overlijden ophouden binnenlands belastingplichtig te zijn of van verhuur van de voormalige eigen woning. Indien de binnenlandse belastingplicht is beëindigd of de verhuur is aangevangen voor 1 januari 2013, geldt de in het vijfde lid genoemde termijn van drie jaren niet, mits de belastingplichtige voor 1 januari 2021 de voormalige eigen woning weer bewoont waardoor die woning weer een eigen woning is.
7. Indien bij de belastingplichtige ingevolge artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen en de belastingplichtige weer binnenlands belastingplichtig is en:
a. zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan waardoor de woning is opgehouden een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel heeft genoten als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
c. ter zake van die kapitaalverzekering zich niet een omstandigheid heeft voorgedaan als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
worden de in het eerste lid genoemde bedragen verhoogd met een bedrag gelijk aan de in het derde lid bedoelde vermindering wegens de eerdere toepassing van het eerste lid op die kapitaalverzekering.
8. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van de partner wordt het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag ten behoeve van de langstlevende partner verhoogd met het bedrag dat de overleden partner ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Deze verhoging kan niet groter zijn dan het totale bedrag dat uit levensverzekering wordt uitgekeerd ten gevolge van het overlijden van de partner.
9. Indien één of meer kapitaalverzekeringen eigen woning tot uitkering komen door het overlijden van een persoon die geen partner is van de begunstigde, geldt voor de begunstigde ten aanzien van deze verzekeringen in plaats van het op grond van de voorgaande leden vast te stellen bedrag het bedrag dat de overleden persoon ter zake van deze kapitaalverzekeringen op grond van de voorgaande leden nog in aanmerking had kunnen nemen onmiddellijk voorafgaande aan zijn overlijden. Indien verschillende begunstigden een uitkering als bedoeld in de eerste volzin ontvangen, geldt voor de begunstigde onverkort hetgeen daar is bepaald met dien verstande dat het daar bedoelde bedrag dat de overleden persoon nog in aanmerking had kunnen nemen naar rato van de uitkeringen aan onderscheiden begunstigden in aanmerking wordt genomen.
Artikel 10bis.7. Vrijstelling spaarrekening eigen woning en vrijstelling beleggingsrecht eigen woning
Met betrekking tot het voordeel uit spaarrekening eigen woning, onderscheidenlijk het voordeel uit beleggingsrecht eigen woning, geldt een vrijstelling waarvan de omvang wordt berekend met overeenkomstige toepassing van artikel 10bis.6, met dien verstande dat:
a. bij een verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van het saldo van de spaarrekening eigen woning en de verbonden eigenwoningschuld geacht wordt te zijn voldaan aan de in artikel 10bis.6, eerste lid, onderdeel b, genoemde voorwaarde, indien tot aan het moment van die verrekening jaarlijks bedragen zijn overgemaakt naar de spaarrekening eigen woning; en
b. artikel 10bis.6, achtste en negende lid, slechts toepassing vindt bij een continuering als bedoeld in artikel 10bis.5, vierde lid, onderdeel f.
Bij de toepassing van de eerste volzin is artikel 10bis.5, vijfde lid, tweede volzin, van overeenkomstige toepassing en wordt voorts voor premies gelezen: naar een spaarrekening eigen woning overgemaakte bedragen, onderscheidenlijk naar een beheerder van een beleggingsrecht overgemaakte bedragen.
Artikel 10bis.8. Omzetting kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
1. Voor zover een kapitaalverzekering eigen woning, een spaarrekening eigen woning of een beleggingsrecht eigen woning wordt omgezet in een andere soortgelijke verzekering, een andere soortgelijke spaarrekening of een ander soortgelijk beleggingsrecht, en indien het overeengekomen gegarandeerde kapitaal op 31 december 2012, of bij het ontbreken daarvan, het op grond van de betreffende overeenkomst zoals die luidde op 31 december 2012 te betalen bedrag, nadien niet is verhoogd en de looptijd na 31 december 2012 niet is verlengd, wordt de laatstgenoemde verzekering, de laatstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het laatstgenoemde beleggingsrecht, voor de toepassing van dit hoofdstuk geacht een voortzetting te zijn van de eerstgenoemde verzekering, de eerstgenoemde spaarrekening, onderscheidenlijk het eerstgenoemde beleggingsrecht.
2. Bij ministeriële regeling kunnen nadere regels worden gesteld voor de toepassing van dit artikel.
Artikel 10bis.9. Eigenwoningschuld en eigenwoningreserve
1. Onder eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 3.119a, eerste lid, wordt mede verstaan de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze niet door de toepassing van de eigenwoningreserve is verminderd.
2. Voor de toepassing van artikel 3.119aa, eerste lid, worden tot de eigenwoningschuld mede gerekend de schulden, bedoeld in artikel 10bis.10, derde en vierde lid.
3. Indien na verrekening op grond van artikel 3:265d van de Wet op het financieel toezicht van een spaarrekening eigen woning met een eigenwoningschuld uiterlijk het kalenderjaar volgend op het jaar waarin de verrekening heeft plaatsgehad opnieuw een schuld is aangegaan als bedoeld in artikel 10bis.1, vierde lid, wordt in de tussenliggende periode voor de toepassing van artikel 3.119aa tot het beloop van de verrekening geacht geen sprake te zijn van een vervreemding.
Artikel 10bis.10. Aftrekbare kosten eigen woning
1. De renten van schulden die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, worden gedurende ten hoogste 30 jaren in aanmerking genomen als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning. De duur van de termijn van 30 jaren vangt aan bij het begin van het eerste tijdvak waarop de renten van deze schulden, die als bestanddeel van het inkomen uit werk en woning in aftrek zijn gebracht, betrekking hadden en eindigt op het tijdstip waarop de gehele schuld wordt afgelost. Indien een tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schuld wordt overgesloten als bedoeld in artikel 10bis.1, derde lid, worden de renten slechts in aanmerking genomen voor zover de termijn van 30 jaren nog niet is verstreken.
2. Indien artikel 3.111, tweede of derde lid, van toepassing is, kunnen de renten van de bestaande eigenwoningschuld als bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, als aftrekbare kosten met betrekking tot een eigen woning in aanmerking worden genomen, tenzij ter zake van die schuld of een gedeelte daarvan de termijn van 30 jaren reeds is verstreken. Voor het gedeelte van de schuld dat overeenstemt met de laatste omvang van het totaal van de schulden op het moment direct voorafgaand aan de verwerving van de tweede eigen woning, die zijn aangegaan voor de verwerving van een eigen woning als bedoeld in artikel 3.111, eerste lid, en waarvoor op grond van het eerste lid een termijn van 30 jaren in aanmerking wordt genomen, heeft in afwijking in zoverre van het eerste lid dat gedeelte geen invloed op de duur van de termijn van 30 jaren.
3. Tot de aftrekbare kosten van een eigen woning worden niet gerekend renten van schulden, kosten van geldlening daaronder begrepen, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, aangegaan ter verwerving van de eigen woning of een gedeelte daarvan, indien de eigen woning of een gedeelte daarvan direct of indirect is verkregen van de partner van de belastingplichtige, voor zover het totaal van de schulden die de belastingplichtige en zijn partner zijn aangegaan ter verwerving van de woning, na deze verkrijging meer bedraagt dan vóór de vervreemding van de woning of een gedeelte daarvan door zijn partner.
4. Voor de toepassing van artikel 3.120, eerste lid, onderdeel a, worden renten van schulden die betrekking hebben op per 31 december 1995 bestaande schulden, die behoren tot de bestaande eigenwoningschuld, bedoeld in artikel 10bis.1, eerste lid, voor zover deze schulden per die datum verzekerd waren door een hypotheek op een eigen woning en zulks nog steeds zijn met betrekking tot dezelfde woning, aangemerkt als aftrekbare kosten die verband houden met de eigen woning waarop de hypotheek is gevestigd.
Artikel 10bis.11. Aftrekbare kosten na eerder gebruik vrijstelling kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
1. De tot de bestaande eigenwoningschuld behorende schulden worden slechts in aanmerking genomen tot ten hoogste het bedrag dat is aangewend voor de verwerving van de eigen woning verminderd met het gedeelte van het bedrag van de uitkeringen uit kapitaalverzekeringen eigen woning ter zake waarvan de daarin begrepen rente eerder op grond van artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 niet als voordeel uit kapitaalverzekering eigen woning is aangemerkt.
2. Indien de belastingplichtige een eigen woning verwerft en ter zake van een kapitaalverzekering eigen woning in een van de drie daaraan voorafgaande jaren artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, of artikel 10bis.6 toepassing heeft gevonden en deze verzekering bij de verwerving een kapitaalverzekering eigen woning wordt, wordt vanaf dat tijdstip voor de toepassing van het eerste lid artikel 3.118, zoals dat artikel luidde op 31 december 2012, onderscheidenlijk artikel 10bis.6, geacht geen toepassing te hebben gevonden.
3. Bij toepassing van het tweede lid vindt de aldaar genoemde termijn van drie jaren geen toepassing indien artikel 10bis.6, zesde lid, van toepassing is.
4. Indien bij de belastingplichtige op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, een uitkering uit een kapitaalverzekering eigen woning in aanmerking is genomen, en zolang:
a. zich niet een omstandigheid voordoet waardoor de woning ophoudt een eigen woning te zijn in de zin van artikel 3.111;
b. de belastingplichtige ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning niet een voordeel geniet als bedoeld in artikel 10bis.4, eerste lid; en
c. ter zake van die kapitaalverzekering eigen woning zich niet een omstandigheid voordoet als bedoeld in artikel 10bis.4, derde lid;
wordt voor de toepassing van het eerste lid de uitkering uit die kapitaalverzekering eigen woning op grond van artikel 10bis.4, vierde lid, genegeerd.
5. Dit artikel is van overeenkomstige toepassing bij een spaarrekening eigen woning en een beleggingsrecht eigen woning. Ter zake kunnen bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld.
Artikel 10bis.11a. Verzoek gezamenlijk genieten kapitaalverzekering eigen woning, spaarrekening eigen woning of beleggingsrecht eigen woning
1. Indien de belastingplichtige het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft of voor de toepassing van artikel 2.17 geacht wordt te hebben gehad, wordt op gezamenlijk verzoek van de belastingplichtige en zijn partner een uitkering uit kapitaalverzekering eigen woning, een gedeblokkeerd tegoed van een spaarrekening eigen woning of een gedeblokkeerde waarde van een beleggingsrecht eigen woning bij leven geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen.
2. Het verzoek, bedoeld in het eerste lid, wordt gedaan in de aangifte over het jaar waarin de kapitaalverzekering eigen woning tot uitkering is gekomen, de spaarrekening eigen woning is gedeblokkeerd of het beleggingsrecht eigen woning is gedeblokkeerd. Op het verzoek kan niet worden teruggekomen.
Artikel 10bis.12. Indexatie
Bij het begin van het kalenderjaar worden de in artikel 10bis.6, eerste lid, vermelde bedragen bij ministeriële regeling gewijzigd in andere bedragen. Deze bedragen worden berekend door de te wijzigen bedragen te vermenigvuldigen met de tabelcorrectiefactor, bedoeld in artikel 10.2, en vervolgens de nodig geachte afronding aan te brengen. Indien in het voorafgaande kalenderjaar een dergelijke afronding is toegepast, kan bij wijziging worden uitgegaan van de niet-afgeronde bedragen.
Hoofdstuk 10A. Overig overgangsrecht ten gevolge van wijzigingswetten
Artikel 10a.1. Overgangsrecht in verband met afschaffing per 1 januari 2006 van premieaftrek voor overbruggingslijfrenten
1. Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, blijven de op die datum geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken voortvloeien uit premies die vóór 1 januari 2006 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2005, ook na 31 december 2005 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2005. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.2. Overgangsbepaling waardering onderhanden werk en onderhanden opdrachten vanwege invoering artikel 3.29b
De waardering van onderhanden werk en onderhanden opdrachten overeenkomstig artikel 3.29b vindt voor de eerste keer toepassing aan het einde van het eerste boekjaar dat is aangevangen op of na 1 januari 2007.
Artikel 10a.3. Overgangsbepaling afschrijving op bedrijfsmiddelen vanwege wijziging artikel 3.30 en invoering artikel 3.30a
1. Artikel 3.30, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 3.30a, vindt ook toepassing met betrekking tot goodwill en andere bedrijfsmiddelen, onderscheidenlijk gebouwen, ter zake waarvan vóór 1 januari 2007 voor de verwerving of verbetering verplichtingen zijn aangegaan of voortbrengingskosten zijn gemaakt, met dien verstande dat wat betreft goodwill en andere bedrijfsmiddelen het gedeelte van de nog niet afgeschreven aanschaffings- of voortbrengingskosten dat aan het kalenderjaar kan worden toegerekend op jaarbasis ten hoogste bedraagt:
a. met betrekking tot goodwill, 12/(120-V) x boekwaarde van de goodwill op 1 januari 2007, en
b. met betrekking tot andere bedrijfsmiddelen, 12/(60-V) x boekwaarde van het bedrijfsmiddel op 1 januari 2007, waarbij V voorstelt: het aantal maanden dat de belastingplichtige vóór 1 januari 2007 reeds heeft afgeschreven op de goodwill, onderscheidenlijk het andere bedrijfsmiddel.
2. Indien de winst wordt bepaald over een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar, vinden artikel 3.30, tweede lid, en artikel 3.30a voor het eerst toepassing met betrekking tot het boekjaar dat op of na 1 januari 2007 aanvangt. Alsdan wordt voor de toepassing van het eerste lid en het derde lid voor «1 januari 2007» gelezen de datum van aanvang van het in de eerste volzin bedoelde boekjaar.
3. Met betrekking tot een gebouw dat vóór 1 januari 2007 reeds tot het ondernemingsvermogen of resultaatvermogen van de belastingplichtige behoorde en waarop de belastingplichtige reeds vóór 1 januari 2007 heeft afgeschreven doch nog niet gedurende tenminste drie jaren, vindt artikel 3.30a voor het eerst toepassing met ingang van het boekjaar dat volgt op het boekjaar waarin die drie jaren zijn geëindigd.
Artikel 10a.4. Overgangsbepaling in verband met wijziging artikel 3.20 per 1 juli 2006
Voor auto’s waarvoor het kenteken is opgegeven vóór 1 juli 2006, blijft artikel 3.20, vijfde lid, eerste volzin, zoals deze volzin op 30 juni 2006 luidde, van toepassing.
Artikel 10a.5. Overgangsrecht in verband met het vervallen van de mogelijkheid dat een natuurlijke persoon als pensioenverzekeraar optreedt
Met betrekking tot een pensioentoezegging als bedoeld in artikel 19 van de Invoerings- en aanpassingswet Pensioenwet blijven artikel 3.83, tweede lid, en artikel 7.2, achtste lid, zoals deze leden luidden op de dag voorafgaand aan de inwerkingtreding van artikel 1 van de Pensioenwet, van toepassing.
Artikel 10a.6. Overgangsbepaling met ingang van 2009 voor de toepassing van artikel 3.107a en artikel 3.137
1. De in artikel 3.107a, tweede lid, en artikel 3.137, tweede lid, opgenomen beperking dat van de in een kalenderjaar betaalde premies en bedragen die niet als uitgave voor inkomensvoorziening in aanmerking zijn genomen ten hoogste € 2 269 op de voet van die artikelen in mindering kan worden gebracht, geldt niet voor hetgeen aan premies en bedragen is betaald in de kalenderjaren 2001 tot en met 2009.
2. Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld voor de toepassing van het eerste lid.
Artikel 10a.7. Bestaand afgezonderd particulier vermogen per 1 januari 2010
1. Artikel 2.14a is niet van toepassing op afgezonderd particulier vermogen dat is afgezonderd door een persoon die vóór 1 januari 2010 is overleden, mits op 20 april 2009:
a. de waarde van de bezittingen, verminderd met de waarde van de schulden per erfgenaam, bedoeld in artikel 2.14a, eerste lid, niet meer dan € 5 000 bedraagt, en
b. tot het afgezonderd particulier vermogen geen aandelen of winstbewijzen behoren die worden aangemerkt als een aanmerkelijk belang als bedoeld in hoofdstuk 4.
2. Op verzoek worden in afwijking van artikel 2.14a, eerste lid, de bezittingen en schulden alsmede de opbrengsten en uitgaven van een bestaand afgezonderd particulier vermogen toegerekend aan de persoon of personen zoals overeengekomen met de inspecteur in een vaststellingovereenkomst die uiterlijk op 19 april 2009 is gesloten.
3. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand afgezonderd particulier vermogen verstaan: een voor 1 januari 2010 afgezonderd particulier vermogen als bedoeld in artikel 2.14a, tweede lid.
4. Voor de berekening van het inkomen uit werk en woning in de zin van deze wet wordt het ondernemingsvermogen en het resultaatvermogen, die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 te boek gesteld voor de historische kostprijs met inachtneming van een zodanige afschrijving, onderscheidenlijk lage waardering, als zou zijn toegepast indien het vermogen niet zou zijn afgezonderd.
5. Voor de berekening van het inkomen uit aanmerkelijk belang in de zin van deze wet wordt de verkrijgingsprijs van aandelen en winstbewijzen die voor de toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 1964, zoals die luidde op 31 december 2000, behoorden tot een aanmerkelijk belang, dan wel voor de toepassing van deze wet behoren tot een aanmerkelijk belang, en die tot de bezittingen van een bestaand afgezonderd particulier vermogen behoren en ingevolge artikel 2.14a worden toegerekend aan degene die dit vermogen heeft afgezonderd of aan zijn erfgenamen, per 1 januari 2010 gesteld op de verkrijgingsprijs zoals die gold voor degene die deze aandelen en winstbewijzen rechtens dan wel in feite, direct of indirect, heeft afgezonderd.
6. Voor de toepassing van dit artikel zijn de artikelen 4.3, 4.4, 4.5 en 4.5a van overeenkomstige toepassing.
Artikel 10a.8 [Vervallen per 01-01-2015]
Artikel 10a.9. Overgangsbepaling verliezen op beleggingen in durfkapitaal in verband met het vervallen van afdeling 6.3 per 1 januari 2011
1. Artikel 3.139, onderdeel b, zoals dat onderdeel luidde op 31 december 2010, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen als nagekomen schuldaflossing op een geldlening ter zake waarvan verliezen op grond van afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, of op grond van het tweede lid in aanmerking zijn genomen.
2. Afdeling 6.3, zoals die afdeling op 31 december 2010 luidde, blijft van toepassing op verliezen op vóór 1 januari 2011 verstrekte geldleningen als bedoeld in artikel 6.8, eerste lid, zoals dat lid op 31 december 2010 luidde.
Artikel 10a.9a. Overgangsbepaling teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten [Treedt in werking op een nader te bepalen tijdstip]
[Dit artikel treedt niet meer in werking. Het artikel is ingetrokken door Stb. 2013/565.]
Artikel 3.139, onderdeel b, zoals dat luidde op 31 december 2013, blijft van toepassing met betrekking tot hetgeen wordt ontvangen als teruggave van of nagekomen betaling ter zake van uitgaven voor specifieke zorgkosten die op grond van afdeling 6.5, zoals die afdeling op 31 december 2013 luidde, in aanmerking zijn genomen.
Artikel 10a.10 [Vervallen per 01-01-2016]
Artikel 10a.11. Overgangsbepaling levensloopregelingen
Bij toepassing van artikel 39d van de Wet op de loonbelasting 1964 zijn de artikelen 8.1, derde lid, 8.2, onderdeel l, 8.9, eerste lid, 8.18a, eerste lid, eerste volzin, en tweede lid, 9.2, vierde lid, en 10.1, zoals deze bepalingen op 31 december 2011 luidden, met inachtneming van bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te stellen regels van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat bij de overeenkomstige toepassing van artikel 8.18a, tweede lid, zoals deze bepaling op 31 december 2011 luidde, kalenderjaren die na 31 december 2011 zijn geëindigd buiten beschouwing blijven.
Artikel 10a.12. Overgangsrecht tijdelijke oudedagslijfrenten bij verhoging van de AOW-leeftijd
1. Op aanspraken die uitsluitend dan wel mede betrekking hebben op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, blijven de op 31 december 2013 geldende bepalingen die verband houden met de aanspraken op dergelijke lijfrenten van toepassing, voor zover de aanspraken op dergelijke lijfrenten voortvloeien uit premies of bedragen die vóór 1 januari 2014 in aanmerking zijn genomen als uitgaven voor inkomensvoorzieningen.
2. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, nog premies worden voldaan, worden die premies geacht geen betrekking te hebben op lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c.
3. Indien ter zake van een overeenkomst waarin een aanspraak is opgenomen die uitsluitend of mede betrekking heeft op lijfrenten als bedoeld in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, zoals dit onderdeel luidde op 31 december 2013, die niet voldoen aan de met ingang van 1 januari 2014 in artikel 3.125, eerste lid, onderdeel c, gestelde voorwaarden, ook na 31 december 2013 nog premies worden voldaan, is aanwending van opgebouwde aanspraken voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c slechts mogelijk tot ten hoogste een bedrag gelijk aan de waarde in het economische verkeer van die aanspraak op 31 december 2013. Voor zover de in de eerste volzin bedoelde aanspraken tot een hoger bedrag dan de aldaar bedoelde waarde worden aangewend voor lijfrenten als bedoeld in genoemd onderdeel c, is artikel 3.133, eerste lid, van overeenkomstige toepassing.
4. De vorige leden zijn van overeenkomstige toepassing op het tegoed van de lijfrentespaarrekening of de waarde van het lijfrentebeleggingsrecht waarop artikel 3.126a, vierde lid, onderdeel a, onder 3°, zoals dat luidde op 31 december 2013, van toepassing is.
Artikel 10a.13. Overgangsbepaling stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten
Met betrekking tot op 31 december 2013 bestaande stamrechtspaarrekeningen en stamrechtbeleggingsrechten als bedoeld in artikel 11a van de Wet op de loonbelasting 1964, zoals dat op 31 december 2013 luidde, blijft artikel 9.2, vierde lid, zoals dat op 31 december 2013 luidde, met overeenkomstige toepassing van artikel 39f, eerste en tweede lid, van de Wet op de loonbelasting 1964, van toepassing.
Artikel 10a.14. Overgangsbepaling in verband met de wijziging van de Wegenverkeerswet 1994 met ingang van 1 januari 2014
Met betrekking tot auto’s waarvan het kenteken vóór 1 januari 2014 op naam is gesteld, dient, waar in artikel 3.20, vijftiende lid, onderdeel a, zeventiende lid of twintigste lid, wordt gesproken over de eerste tenaamstelling van de auto in het kentekenregister, te worden uitgegaan van de eerste tenaamstelling van het kenteken van de auto in het kentekenregister.
Artikel 10a.15. Overgangsbepaling nettolijfrente en nettopensioen
Indien het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, of artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt lager is dan tien, wordt voor de toepassing van artikel 5.16c, tweede lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, tweede lid, de helft van de waarde van de aanspraak, bedoeld in artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, aan het begin van het voorafgaande kalenderjaar niet vermenigvuldigd met tien, maar met het aantal kalenderjaren tussen 1 januari 2015 en het moment waarop artikel 5.16c, eerste lid, onderscheidenlijk artikel 5.17e, eerste lid, toepassing vindt.
Artikel 10a.16. Overgangsbepaling scholingsuitgaven studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015
Artikel 6.28, zoals dat luidde op 30 juni 2015, blijft van toepassing op scholingsuitgaven die betrekking hebben op studiejaren tot en met het studiejaar 2014/2015.
Hoofdstuk 10b. Horizonbepaling
Artikel 10b.1. Horizonbepaling
1. De artikelen 3.13, eerste lid, onderdeel j, en 6.39a vervallen met ingang van 1 januari 2018.
2. De artikelen 3.31, 3.42 en 3.42a vervallen met ingang van 1 januari 2019.
3. Artikel 8.12 vervalt met ingang van 1 januari 2020.
Hoofdstuk 11. Slotbepalingen
Artikel 11.1. Intrekking van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 en de Wet op de vermogensbelasting 1964
1. De Wet op de inkomstenbelasting 1964 wordt ingetrokken.
2. De Wet op de vermogensbelasting 1964 wordt ingetrokken.
Artikel 11.2. Integrale tekstpublicatie en nummering
De tekst van deze wet zoals die luidt bij de inwerkingtreding van deze wet en bij de inwerkingtreding van overige wetten die op hetzelfde tijdstip in werking treden en waarin deze wet wordt gewijzigd, wordt in het Staatsblad geplaatst. Voor de plaatsing in het Staatsblad stelt Onze Minister de nummering van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken van deze wet opnieuw vast en brengt hij de in deze wet voorkomende aanhalingen van de artikelen, paragrafen, afdelingen en hoofdstukken met de nieuwe nummering in overeenstemming.
Artikel 11.3. Inwerkingtreding
Deze wet treedt in werking op een bij wet te bepalen tijdstip.
Artikel 11.4. Citeertitel
1. Deze wet wordt aangehaald als: Wet inkomstenbelasting 2001.
2. De citeertitel kan worden afgekort tot: Wet IB 2001.
Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle ministeries, autoriteiten, colleges en ambtenaren wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden.
Gegeven te 's-Gravenhage, 11 mei 2000
Beatrix
De Staatssecretaris van Financiën,
W. J. Bos
De Minister van Financiën,
G. Zalm
Uitgegeven de dertigste mei 2000
De Minister van Justitie,
A. H. Korthals